Zoals alle sporters zijn ook schakers bijgelovig. Je hoort ze er alleen niet vaak over. Bij verschillende topgrootmeesters is de aanloop voor een partij altijd exact hetzelfde. Dezelfde muziek bij de voorbereiding, dezelfde wandeling vooraf. Bij kleding is het algemeen bekend, bij winst houd je je ‘lucky’ t-shirt aan, na verlies trek je hem snel uit.
Sommigen gaan verder, van Anatoli Karpov is bekend dat hij zijn haar tijdens een toernooi niet waste, want dat bracht ongeluk. Het was dan ook voor velen in zijn directe omgeving geen pretje toen de eerste WK-match tegen Kasparov in 1984 maanden bleek te duren. Alexander Grischuk scheert zich niet op wedstrijddagen, Etien Bacrot zelfs helemaal niet zolang hij wint. Gata Kamsky dineert tijdens een toernooi altijd aan dezelfde tafel.
Maar de bekendste en waarschijnlijk meest voorkomende vorm van bijgeloof bij schakers is de gelukspen. Je gebruikt een pen totdat je er mee verliest en dan neem je een ander, die wèl geluk brengt. Veel grootmeesters zweren erbij. Magnus Carlsen verruilde zijn pen na de eerste twee WK matchpartijen tegen Anand in 2013 en het ging (volgens hemzelf) gelijk een stuk beter. Judit Polgar ging de deur niet uit zonder haar speciale pen. Michael Tal weet zelfs het verliezen van de WK match tegen Botvinnik in 1961 aan het kwijtraken van zijn gelukspen. Hij had hem per ongeluk een paar minuten vergeten en bij terugkomst aan het bord was hij weg. Vanaf dat moment ging het onherroepelijk bergaf.
Het gebruik is heel simpel, je gebruikt een pen zolang je er goed mee speelt. Verlies je ermee, dan is het een goed moment voor een andere pen om mee te noteren. En wat te doen met de ongelukspen, weggooien? Welnee, die bewaar je. Want volgens Peter Leko komt hij prima van pas als je tegenstander onverhoopt zijn pen is vergeten. Dan geef je de ongelukspen aan hem!
Schitterend en inspirerend artikel, Henri! Meteen een nieuwe pen gebruikt en die bracht afgelopen vrijdag meteen geluk!